Ontdek de zeven verschillende landschapstypes die voorkomen in het werkingsgebied van Regionaal Landschap Schelde-Durme.
Ontdek de zeven verschillende landschapstypes die voorkomen in het werkingsgebied van Regionaal Landschap Schelde-Durme.
In ons werkingsgebied komen zeven verschillende types landschap voor: de Scheldepolders, het Waasland, de Schelde- en Durmevallei, de Zandstreek binnen de Vlaamse vallei, de Dendervallei, de Zandleem- en leemstreek en de Moervaartvallei.
De indeling steunt op zowel fysische en natuurlijke kenmerken zoals reliëf en bodemgesteldheid als op cultuurlandschappelijke kenmerken zoals bewoningsvormen, landgebruik en percelering. Vlaanderen beschikt over een bijzonder grote landschappelijke diversiteit die echter in een steeds sneller tempo teloor gaat. Dat is ook het geval binnen het Regionaal Landschap Schelde-Durme. Gelukkig zijn er wel nog heel wat landschappelijke pareltjes te vinden!
Het meest noordelijke deel van het werkingsgebied van het Regionaal Landschap Schelde-Durme ligt in de Scheldepolders. Het is een vlak landbouwgebied met kleine kerndorpen en sterk verspreide alleenstaande bebouwing. Je kan er genieten van veel wijdse panoramische zichten. Dijken en industriële constructies van de haven maken tegenwoordig deel uit van de skyline.
Kenmerkend voor dit landschap zijn de polders. Dit zijn laaggelegen gronden die in de middeleeuwen drooggelegd zijn om permanent aan landbouw te kunnen doen. Het droogleggen gebeurde door de Schelde in te dijken. Restanten van de oorspronkelijke dijken zijn nog in het landschap terug te vinden.
Doorheen de geschiedenis zijn die dijken verschillende keren doorgebroken. De kreken en wielen herinneren hieraan. Kreken zijn watergeulen ontstaan door dijkdoorbraken. Wielen zijn diepe plassen die ontstonden doordat het kolkende water bij dijkdoorbraken diepe putten uitgroef. De Scheldepolders vormen dus een landschap met vele waterpartijen.
De percelen in dit gebied zijn vaak groot en regelmatig van vorm met weinig tot geen begroeiing langs de perceelranden. Deze polders zijn ontworpen op de tekentafel. Ze zijn het resultaat van een geplande, rationele ingreep in het landschap. Dat is onder andere goed zichtbaar in de geometrische structuur van de polderwegen.
Het Waasland is gelegen ten noorden van de rivier de Durme. Het reliëf wordt gekenmerkt door de Wase cuesta die een asymmetrische helling vormt met een steile en een zacht glooiende zijde. Dit is het resultaat van de Schelde die haar weg sneed doorheen verschillende bodemtypes. De ene oever (klei) werd door het water minder sterk uitgesleten dan de andere oever (zand). Op de Wase cuesta zijn nog enkele stukken struikheide en brem terug te vinden. Die plantensoorten herinneren aan de voormalige Waasmunsterheide die vanaf het midden van de 19e eeuw stelselmatig vervangen werd door naaldhoutaanplantingen.
Doorheen het Waasland loopt een waterloop met veel meanders: de Barbierbeek. De Barbierbeek zorgt voor een groot deel van de afwatering van de Wase cuesta. De beek kent een groot debiet waardoor de oevers sterk meanderen. De beek mondt uiteindelijk via de polder van Kruibeke uit in de Schelde. Deze polders zijn destijds gewonnen op de Schelde om aan landbouw te kunnen doen.
Ook typisch voor het Waasland zijn bolle akkers, percelen die gekenmerkt worden door een bolvormig profiel. Ze werden aangelegd vanaf de late middeleeuwen bedoeld om de afwatering en de vruchtbaarheid van de grond te verbeteren. Met specifieke ploeg- en spittechnieken werd de onderliggende voedselrijke grond vanuit de rand naar het midden van de akker gebracht waardoor die gemiddeld 1,4 meter hoger kwam te liggen. De percelen zijn van oudsher omzoomd door Canadese populieren met hier en daar ook knotwilgen die dienden als grondstof voor de productie van klompen. In de hoeken van bolle akkercomplexen ontstond vaak een natte plek, een hoekput. Hoekputten werden gebruikt als natuurlijke drinkvijvers voor het vee. Naast het bolle reliëf waren de percelen vaak klein en regelmatig van vorm (vierkant of rechthoekig) waardoor een specifiek landschap ontstond. Helaas verdwijnen deze typische vormen geleidelijk aan uit het hedendaagse landschap als gevolg van de moderne landbouwtechnieken en schaalvergroting.
Verder vind je in het Waasland bloemenrijke oude dijken, kleine en grote waterpartijen, rietvelden en zelfs enkele forten die deel uitmaken van de buitenste fortengordel rond Antwerpen.
Typisch voor het Waasland waren ook de hoogstamboomgaarden, vaak een economisch interessante combinatie van beweiding door vee en fruitteelt. De omschakeling naar grootschalige teelten met laagstamfruitbomen en de omvorming van boerderijen tot woonhuizen zorgden voor een drastische afname van het aantal hoogstamboomgaarden.
In het Waasland ligt de polder van Kruibeke, Bazel en Rupelmonde. Deze polder is tegenwoordig het grootste overstromingsgebied van Vlaanderen uitgevoerd in het kader van het Sigmaplan. Dit plan is een project dat de omgeving van de Schelde en diens zijrivieren beter wil beschermen tegen overstromingen en tegelijk de waardevolle Scheldenatuur, de lokale recreatie en de economie wil versterken. Binnen de nieuw opgetrokken dijken is het landschap heel gevarieerd. Je vindt er slikken en schorren, elzenbroekbossen en een weidevogelgebied. De plaats van de hoeves toont de begrenzing van de historische overstromingszone.
De Zandstreek wordt door de Scheldevallei in twee gedeeld. Dit landschap ligt in het centrum van het Regionaal Landschap Schelde-Durme. Het strekt zich uit van Destelbergen en Lokeren in het westen tot Puurs-Sint-Amands in het oosten.
De zandbodem hebben we te danken aan de wind die tijdens de laatste ijstijd (tot 10.000 jaar geleden) het zand hier afzette: dekzand. We vinden hier enkele beekvalleien terug die een agrarisch landschap met loofbossen, graslanden, heggen en (knot-)bomenrijen herbergen. De overwegend kleine percelen hebben vaak een rechthoekige vorm.
Dit landschapsbeeld kent een vrij vlak reliëf en bestond vooral uit akkers en weilanden omzoomd door knotwilgen. Dit zorgde er mee voor dat het landschap van de Zandstreek vrij gesloten en kleinschalig was. Deze knotwilgen zijn op veel plaatsen verdwenen.
Naast loofbossen zoals het Buggenhoutbos en de Gratiebossen komen er enkele bijzondere alluviale bossen voor. Dit zijn bossen die groeien langsheen beken en rivieren en die onder invloed staan van het water van de waterlopen.
Dit landschap is tegenwoordig sterk versnipperd en dicht verstedelijkt. Je vindt er industrie en serres.
Kenmerkend voor de zandstreek zijn ook de driesdorpen: dorpen zoals Opdorp (deelgemeente van Buggenhout) die zijn ontstaan rond een dries: een grazige open plek die vroeger gemeenschappelijk werd gebruikt als verzamelpunt voor de schapen, runderen of varkens. Dergelijke pleinen dienden ook als ontmoetingsplaats voor de lokale bevolking.
Dit is het meest karakteristieke landschap van het Regionaal Landschap Schelde-Durme.
Een deel van de Schelde (van de monding tot Gent) en een deel van de Durme (van de monding in de Schelde tot Lokeren) hebben nog een open verbinding met de Noordzee. Daardoor kennen ze nog steeds getijden: twee maal per dag hoog water (vloed) en twee maal per dag laag water (eb). Het is vrij uitzonderlijk in Europa dat de getijdewerking zo diep landinwaarts bewaard bleef. Op de meeste rivieren worden de getijden veel dichter bij hun monding in zee door sluizen tegengehouden.
Door de getijden ontstaan slikken en schorren. Slikken zijn gebieden die onder invloed staan van getijdenwerking. Ze overstromen bij elke vloed en vallen droog bij eb. Die dynamiek zorgt ervoor dat zich slechts een spaarzame vegetatie kan vestigen. Schorren worden enkel overstroomd bij springtij. Daardoor ontwikkelt er zich op de schorren een veel weelderige vegetatie van onder andere riet, wilgen en de bijzondere spindotterbloem.
De Schelde is een menggebied van zout zeewater en zoet rivierwater. In de Schelde heeft het zout water invloed tot in Rupelmonde. Door de overgang van zout naar zoet én het ritme van eb en vloed ontstond een gevarieerde en erg zeldzame getijdennatuur. Het grootste deel van de Schelde- en Durmevallei in het Regionaal Landschap bevindt zich in het zoete gedeelte.
De Schelde en de Durme worden vergezeld door rivierduinen, broekbossen en enkele afgesneden meanders. Een rivierduin of donk is een duin van opgewaaid rivierzand. De broekbossen komen voor op natte standplaatsen.
Karakteristiek zijn ook de dijken: ze vormen groene linten in het rivierenlandschap. De eerste dijken dateren uit de middeleeuwen. Op sommige plaatsen zijn parallel twee dijken aangelegd: de zomerdijk tegen de rivier en de winterdijk wat verderop. De zomerdijk is lager dan de winterdijk en zorgt ervoor dat de landbouwgrond tussen de twee dijken in het zomerhalfjaar niet kan overstromen. De winterdijk beschermt de omwonenden tegen overstromingen. Op plaatsen waar deze dijken doorbraken hebben zich wielen gevormd. Dit zijn diepe plassen die tijdens de doorbraak ontstonden doordat het kolkende water een diepe put uitgroef. Enkele dijken zijn nog traditioneel beplant met rijen van walnoot (ook okkernoot genoemd) zoals het gebied van de Oude Durme op de grens van Hamme en Waasmunster.
Eeuwenlang vond je in de streek van Schelde en Durme vooral graslanden terug op laaggelegen gronden langs de rivieren. Deze meersen of beemden waren het resultaat van inpolderingen vanaf de late middeleeuwen. Veel meersen werden later omgevormd tot akkers of populierenbossen. Door de vele aanplantingen van populieren kreeg het landschap een meer gesloten karakter. Maar in een aantal gebieden zijn de open graslanden nog dominant. Voorbeelden hiervan zijn de natuurgebieden Kalkense Meersen en Daknamse Meersen.
Door de ontginning van voornamelijk zand en turf ontstonden putten die zich later met water vulden: zandwinnings- en turfputten. In de Schelde- en Durmevallei vind je tal van kleine en enkele grote van dergelijke putten. Sommigen daarvan ontwikkelden zich tot waardevolle natuurgebieden zoals de Nieuwdonk in Berlare.
In de Schelde- en Durmevallei wordt hard gewerkt aan de uitvoeringen van het Sigmaplan. Dit plan wil de omgeving van de Schelde en diens zijrivieren beter beschermen tegen overstromingen en tegelijk de waardevolle Scheldenatuur verbeteren alsook de economie en de lokale recreatie versterken. Langs de Schelde en haar zijrivieren worden daarom de dijken verhoogd én komt er een ketting van overstromingsgebieden.
De Dender is een typische regenrivier omdat ze hoofdzakelijk wordt gevoed door regenwater. Ze kent daardoor grote debietschommelingen. Dat betekent dat de hoeveelheid water die wordt afgevoerd zeer sterk schommelt: bij droog weer weinig water, bij regen veel. Meestal is ze rustig maar na een zware regenval kan het water razendsnel stijgen en heel hard stromen. Dankzij de 13 sluizen en stuwen wordt het waterpeil voldoende hoog gehouden zodat scheepvaart mogelijk blijft.
De vallei van de Dender wordt vooral gekenmerkt door graslanden omringd door knotwilgen. Je vindt er ook rietvelden en lage zandheuvels terug waarvan de hogere ook donken genoemd worden.
De rivier heeft al lang geen getijdenwerking meer. Vermoedelijk werd dit in de 13de eeuw voor de allereerste keer met de aanleg van een sluis geregeld. Sinds 1978 houdt een sluis in een nieuw gegraven arm (de Nieuwe Dender) het getij tegen bij de monding in de Schelde.
De Dender werd vroeger op heel wat plaatsen rechtgetrokken. Langsheen de rivier liggen haar afgesneden meanders (bochten) en oude rivierlopen. Het omliggende landschap is door de afwisseling van stokoude rivierduinen, bomenrijen, loofbossen (waaronder elzenbroekbossen) en natte ruigtes sterk gevarieerd.
Op sommige plaatsen is het typische rivierlandschap nog duidelijk aanwezig. Karakteristiek zijn de laaggelegen gebieden met hooilanden. Deze vochtige hooilanden noemt men meersen of beemden. De open graslanden wisselen af met populieren- en elzenbosjes. Die aanplantingen van populieren verwijzen naar de luciferindustrie waarvoor het populierenhout diende als grondstof. De populieren zijn aangeplant in onnatuurlijke rijen maar kennen toch vaak een grote biodiversiteit, zeker als een ondergroei van struiken aanwezig is.
De Zandleem- en leemstreek situeert zich ten zuiden van de Schelde in het meest zuidelijke deel van het Regionaal Landschap Schelde-Durme. Dit landschapstype wordt in tweeën gedeeld door de Dendervallei. Het reliëf is golvend met zachte hellingen. De zandleem- en leemgrond hebben we te danken aan de wind die tijdens de laatste ijstijd (tot 10.000 jaar geleden) zand en leem afzette.
Typerend voor dit landschap zijn de kouters: grote open akkers die op iets hoger gelegen gebieden gelegen zijn. De open gebieden wisselen af met meer kleinschalige landschappen bestaande uit onder andere loofbosjes, populierenbosjes en graslanden. Je ziet er ook bosjes in hakhoutbeheer en houtwallen. Houtwallen zijn opgehoogde stroken die begroeid zijn met aaneengesloten bomen en struiken. De percelen zijn vaak onregelmatig van vorm. Talrijke trage wegen slingeren door dit landschap.
Doorheen het landschap vinden we verscheidene valleien met meanderende beken. De loop van deze beken is vaak duidelijk herkenbaar door de bomenrijen langs de oever.
Tussen de vele boomkwekerijen zijn talrijke loofbossen te vinden zoals de Serskampse bossen op de grens van Wetteren, Wichelen en Lede en het Kravaalbos in Aalst. Sommige bossen staan al ingetekend op de kaart van Ferraris (1771-1778). Ze kennen een typische fauna en flora.
In de streek komen heel wat populierenbossen voor, vanaf de 19e eeuw aangeplant voor de fabricage van lucifers. België was na Zweden het grootste luciferexporterende land van Europa, in Vlaanderen was Geraardsbergen het grootste productiecentrum. Vandaag worden bij ons geen lucifers meer gemaakt.
De Moervaart is de gekanaliseerde middenloop van de Durme. De rechttrekking gebeurde al in de late middeleeuwen door de abdij van Boudelo die in de streek veel eigendommen beheerde. De voornaamste reden van de rechttrekking was de bevordering van het vervoer van turf en bakstenen naar Gent.
De Moervaartvallei bestaat uit een laaggelegen, vochtig gebied, gelegen in het noorden van Oost-Vlaanderen. De zuidelijke grens van het gebied wordt gevormd door de waterloop de Zuidlede. Aan de noordzijde wordt de Moervaartvallei begrensd door de dekzandrug Maldegem – Stekene.
Een dekzandrug is een langgerekte verhoging in het landschap die is ontstaan tijdens de IJstijden toen de Schelde lange tijd vanaf Gent noordwestwaarts richting de Noordzee stroomde. Met de tijd raakte de doorgang door de toevoer van hogerop aangevoerd materiaal echter verstopt. Aansluitend kwam veel zand en leem vanuit de toen droogliggende Noordzee aangewaaid. Hierdoor werd de waterafvoer vanuit de Vlaamse vallei afgesloten en verplaatste de Schelde haar benedenstroom richting Antwerpen. Het laaggelegen gebied gelegen tussen de nieuw gevormde Scheldeloop en de dekzandrug evolueerde zo tot een heel groot meer.
Op plaatsen waar het water dieper dan één meter was ontstond uit de resten van massa’s schelpdiertjes een dikke laag moeraskalk (max 2 meter), ook wel gyttja of mergel genoemd. Op plaatsen waar het water ondieper was ontwikkelde zich veen, een grondsoort bestaande uit halfverteerde plantenresten. Zo geraakte het meer langzaamaan opgevuld en werd uiteindelijk een omvangrijk kalkmoeras gevormd. De opeenvolging van deze lagen vind je nog steeds terug in de bodem van de Moervaartvallei. De combinatie van moeraskalk en veen trekt bijzondere plantensoorten aan zoals verschillende soorten orchideeën.
In de vallei kwam oorspronkelijk haast geen bebouwing voor, behalve op de ‘donken’ (oude rivierduinen) waarop ooit de eerste bewoning in dit vochtige gebied ontstond.
Het landschap in de Moervaartvallei is erg gevarieerd: van graslanden tot akkers en (vooral sedert de 18de eeuw) ook heel wat bossen.